Nieuw leven

Ik wandel van het huis naar het appartement. Van de laan met vervellende platanen, naar de straat met de bloeiende vogelkers. Ik heb mijn jongste dochter even gezien na haar schooltijd. Wat spullen gehaald. Ik heb haast, mijn schooltijd begint bijna.

Plots hoor ik mijn naam. Het is de natuurgids, iemand van het vriendengroepje waarmee ik jaarlijks in de herfst naar een barokfestival in de Ardennen ga. Hij heeft een vraag over straling. Zijn vrouw is bezorgd over een hoogspanningskabel bij haar buitenverblijfje. Hij weet van mijn gevoeligheid voor elektromagnetische velden en draadloze netwerken. Ik vertel dat ik er in het appartement meer last van heb dan in het huis. Omdat de netwerken van de buren dichtbij zijn. Ik beloof hem de nodige info. Zeg dat ik dringend voort moet.

Opnieuw hoor ik mijn naam. Nu is het een vriend op de fiets achter me. Een buurman. Hij is net voor de vierde keer vader geworden. Ik heb hem sindsdien nog niet gezien. Het mooie geboortekaartje, een aquarel van de overleden broer van de vriend, staat op mijn schouw in het appartement. Ik feliciteer hem, vraag hoe het gaat met vrouw en kind. Zeg dat ik hen binnenkort zal bezoeken. Hij fietst door naar het postkantoor. Ik zie hem een nieuwe lading geboortekaartjes in de rode brievenbus posten.

Een man van mijn leeftijd kan nog een heel nieuw leven beginnen, een nieuw gezin. Dat voelt soms pijnlijk, ongelijk. Maar ik ben blij met mijn vrijheid. Met mijn twee grote kinderen.

Snel zet ik thuis de spullen af, dan vertrek ik naar mijn les in de stadsrand. Mijn klas kijkt uit op de kerk. De avondzon valt er mooi op. Ik neem een foto, stuur hem naar mijn broer. “Ik heb pijn. Maar de zon schijnt,” schrijf ik.

In de les gaat het over problemen in huis. Een gebarsten ruit, een verstopt toilet, een loshangend stopcontact, een lekkend dak. Ik geef dat thema graag. Omdat het zo herkenbaar is.

We bekijken een reportage van jaren geleden over vrouwen die een kluscursus volgen. Ze leren een kraan vervangen. Een cursiste vindt het zo cliché. Zij werkt bij de politie. Ze heeft gelijk. Ons handboek Nederlands voor anderstaligen is dringend aan herziening toe.

Maar ik ben vooral verrast door het toeval. Want een van de vrouwen in de kluscursus, is mijn buurvrouw, die pas moeder is geworden. Jonger dan ik haar ooit gekend heb. Net beloofde ik nog dat ik haar zou bezoeken. Nu is ze op bezoek in mijn klas.

Na mijn les, om tien uur, zet een collega me af bij het voetbalstadion aan de stadsrand. Daar neem ik altijd tram 52. Omdat hij vier minuten eerder zal vertrekken, besluit ik tram 93 naar het kerkhof te nemen. Ik zal dan wel iets langer moeten stappen tot het appartement.

Op de tram check ik of mijn broer me geantwoord heeft. Ik heb een mail gekregen met het programma van het barokfestival. De Franse gambiste naar wie ik de laatste weken dagelijks luisterde, zal er optreden. Ik nam haar cd met muziek van Bach en Abel op goed geluk uit mijn bibliotheek mee.

Bij het kerkhof stap ik af. Een unheimliche plek. Een donker tochtgat, temeer omdat er al maanden werken zijn aan de tramlijn. Er is niemand. Ik moet een stuk over een onverlicht, opengebroken voetpad. Zal ik het wat bijlichten met mijn telefoon? Ik heb geen zin om hem uit mijn tas te halen. Ik zal voorzichtig zijn. Hoe anders dan vroeger voelt het om nu naar huis te gaan.

Ik kom weer in het licht. Het tankstation bij de Ontmijningslaan. Ineens hoor ik, vlak achter me, een stem. Ik schrik. Voor de derde keer vandaag zegt iemand mijn naam. Zacht. Het is iemand die me kent, al herken ik de stem niet. Ik draai me om.

Daar staat een blonde engel. “Kom je ook van je avondles?” Hij komt van de campus bij het ziekenhuis. Vorig jaar zagen we elkaar elke maandagavond, toen we allebei lesgaven in het gemeenschapscentrum van onze woonplaats. In een halve seconde is de schrik omgeslagen in grote blijdschap. Spontaan geef ik hem een knuffel.

We praten nog even. Over schrijven en lesgeven. Hij heeft een roman geschreven. Vier jaar heeft hij eraan gewerkt. Een verhaal over sterven. In het najaar komt het uit. Ik bewonder zijn geduld en doorzettingsvermogen. Hij zegt dat hij mijn kleine bespiegelingen over het lesgeven graag leest. Het enige wat ik de voorbije maanden geschreven heb. Ik vond nog geen woorden voor mijn nieuwe leven.

We nemen afscheid. Binnenkort eens samen koffie drinken? Hij gaat naar links, ik loop rechtdoor. Dan, als een wolkbreuk, begin ik te huilen. Luid snikkend loop ik langs de laan. Laat me nu niet een vierde keer mijn naam horen. Ik hap naar adem. Kom bij het appartement. De vier trappen op. Nog meer buiten adem. Het moeilijke slot openen. Het is al bijna voorbij. Nasnikken.

Pas nu dringt het tot me door. De collega heeft dezelfde naam als de jeugdvriend die net vierentwintig jaar geleden stierf. Die ik vorige week zo hevig miste. Hij doet me ook een beetje aan hem denken. Sommige mensen geven licht.

Ik sla mijn laptop open. Mijn broer is nog wakker. Ik schrijf hem over de toevallige avondlijke ontmoeting bij het tankstation.

Advertentie

Kerst

Vierentwintig december. De ochtend van kerstavond. Ik ben op het Vossenplein. Op zoek naar cadeautjes. Niets specifieks, dat lukt hier niet. Je kijkt om je heen tot je iets ziet wat bij een dierbare in je hoofd zou kunnen horen. Hier komen de dingen naar je toe, als je ze je laat overkomen.

Dikwijls zijn het herinneringen. Mijn eerste fototoestel, een Kodak instamatic. De glazen schaaltjes waar ik bij mijn grootmoeder vanille-ijs uit at, met grenadine of bresiliennenootjes. Een doosje met wasbolletjes voor in je oren, om vredig te kunnen slapen. Die doosjes bestaan nog steeds, maar zijn nu minder mooi. Mijn vader nam ze altijd mee in zijn toilettas wanneer hij op reis ging voor het werk. Om zijn oren te beschermen tegen het lawaai van de oorlog.

Ik koop een tafelkleed met twee cirkels van rozen in felle kleuren: fuchsia en paars, donker- en lichtblauw, donker- en lichtgroen, geel, oranje en rood. Voor één euro. De tafel zal vanavond feestelijk gedekt zijn.

Mijn oog valt op een statig familieportret in een opvallende houten lijst. Iemand heeft het al gekocht, en wandelt ermee rond. Wanneer ze bij een kraam wil kijken, zet ze het naast zich op de grond. Ze is in het gezelschap van een vriendin. Ze praten Engels. Amerikaanse toeristen denk ik.

Stiekem neem ik een foto van de foto. Een jonge, waarschijnlijk nu dode vrouw op de foto kijkt van achter het been van de op het Vossenplein wandelende vrouw. Ik heb maar een stukje van de foto vastgelegd. Als ik hem helemaal wil, zal ik het moeten vragen. Ik volg hen even, dan spreek ik hen aan.

Natuurlijk mag ik de foto fotograferen, zegt een van hen in het Nederlands. Ik had helemaal geen angst moeten hebben om het te vragen, ze vinden het net leuk. Ze hebben de foto voor de lijst gekocht. Het breekt mijn hart een beetje dat ze de foto zullen verwijderen.

‘Denk je dat deze mensen gelukkig zijn?’ vragen ze me. Hun vraag overvalt me. Ik kijk, denk na. Geluk valt niet altijd af te lezen. Sommige mensen kunnen goed acteren. In een charmant iemand kan veel donkerte huizen. Achter een glimlach kan diepe pijn schuilen. Het is een heel geposeerde foto, dat maakt het extra moeilijk. Ik weet het niet.

Zij wel. Ze overlopen persoon na persoon op de foto, speculeren wie ze zijn, welk karakter ze hebben. Ze vullen elkaar aan. Laten hun empathie op de geportretteerden los. Vooral die ene vrouw, de moeder waarschijnlijk. Zij staat er. Zij kan het leven aan.

De sprong naar ons eigen leven is snel gemaakt. Ons geluk, onze pijn. We gooien ze meteen op de kasseien van het Vossenplein. Alsof we elkaar al jaren kennen.

‘Wij gaan nu naar een bijeenkomst van de AA en daarna breng ik haar naar huis. Dan ga ik naar mijn eigen huis,’ zegt de Nederlandssprekende. ‘Wij zijn dus vanavond alledrie alleen!’

Ik vraag of ik nog een foto van de foto mag maken, maar nu met hen erbij. Natuurlijk. ‘En nog een selfie met ons drie!’ zegt de Amerikaanse. ‘Leun met je hoofd tegen mij,’ draagt ze me op terwijl ze haar telefoonschermpje naar ons richt.

Daarna geven ze me om de beurt een knuffel. Zo lang en stevig dat ik er wat verlegen van word. Ik geef hen een kaartje van De rode valies, en een kaartje van mijn reddingsactie voor de banken van het Noordstation. De volgende ochtend zal ik nog een lieve mail van hen krijgen.

Verrassend licht wandel ik de rest van de dag in. Hoe dit plein, met zijn verdriet van vervlogen levens, toch ook steeds weer weet te troosten. Hoe je hier in een mum van tijd warmte en verbondenheid kunt vinden.

Ik loop naar La Brocante voor een koffie. Of twee.

Woorden

Van ver zie ik hen al, op de rug, achter het raam van het café. Zij aan zij. Zij een geruit kleedje, hij een gebloemd hemd. Ik maak een foto van het gelukkige moment waarop zij nog niet zien dat ik er al ben.

Dan ga ik het café binnen. ‘Je bent net op tijd, het is aan jou,’ lachen ze. Nog voor ik mijn vrienden kan begroeten, kussen, vragen hoe het gaat, nog voor ik kennis heb kunnen maken met de mij onbekende derde persoon aan de tafel, moet ik 7 letters uit het zakje pakken en een woord maken.

Op het spelbord ligt al ‘plug’. Ik heb geen goede letters, weinig klinkers. Na even zoeken leg ik ‘deun’. Een mooie start van de muziek die we hier samen zullen maken. Nu is het aan mijn buur, de vrouw die ik nog niet ken. Later zal ik tussendoor fragmenten van haar levensverhaal horen: aan zee geboren, in Charleroi gewoond, dan in Brussel, jaren in Parijs, nu terug in Brussel. Ze scrabbelt ook goed in het Frans, vertelt ze.

De woorden die we leggen zorgen voor gespreksstof. De vriend die het woord ‘zeilen’ maakt, is jaren zeilinstructeur geweest. Dat wist ik nog niet.

‘Bestaat onblij?’ vraagt de vriendin. We denken het niet, zoeken het op. ‘Ik ben onblij dat onblij niet bestaat,’ zegt ze. We begrijpen dat het onvrij voelt om onblij niet te mogen leggen. Misschien kunnen we neologismen toelaten? Twintig bonuspunten voor elk goed neologisme?

Een nieuw groepje scrabbelaars komt, recht van het werk, aan de tafel naast ons zitten. Onder hen de drijvende kracht achter dit initiatief. Ze lanceerde een oproep in de facebookgroep ‘Durf te vragen in Brussel’. ‘Wie speelt graag Scrabble en wil een cafégroepje beginnen? Een of twee keer per week in verschillende cafés een echt spel spelen met ’n goeie pint bij?’

Ik ben de verliezer van het eerste spel. Het verbaast me niet. Ik heb mijn score niet in de gaten gehouden. Ik leg woorden omdat ik ze mooi vind, of om de anderen te helpen. Om het spel naar boven, beneden, links of rechts uit te breiden. Ik moet wat meer aan mezelf denken. Eigenlijk is dit een soort persoonlijke coaching, zeg ik lachend: de ene speelt om wat meer energie te krijgen, de andere om te leren zich niet af te laten leiden, de derde omdat ze niet graag wint. Het tweede spel zet ik in met het woord ‘vuist’. We lachen.

Elk woord heeft een klankkleur, een lading, een connotatie. Ik leg het woord ‘sneeuw’. Het is een hete dag. ‘Wat sneeuw zou welkom zijn,’ zegt de vriendin. Even later maakt ze er ‘sneeuwe’ van. ‘Kan dat?’ ‘Ja hoor, als een wens: ‘dat het sneeuwe’. Aan de tafel naast ons weten ze ons te zeggen dat dit de aanvoegende wijs is.

Ik zoek het op. De aanvoegende wijs komt in spontaan hedendaags taalgebruik zelden voor. Ze is vooral nog gangbaar bij ‘mogen’ en ‘leven’. In ‘lang leve’ of ‘moge hij rusten in vrede’. ‘Moge het sneeuwen’ zou logischer zijn. Ach, we keuren het goed. ‘Let it snow, let it snow, let it snow!’

Op mijn letterhouder staan de letters EE ANGEN. Tal van woorden wellen in me op: behangen, belangen, verlangen, gevangen, bang. Uiteindelijk maak ik ‘bevangen’. Zo voelen we ons door de hitte van de laatste dagen.

Een schoolkameraad van dertig jaar geleden komt het café binnen. Hij herkent me meteen en lijkt totaal niet verrast me te zien. Hij sluit aan bij de groep naast me. Af en toe, wanneer ik me verveel omdat een speler aan ons bord veel bedenktijd nodig heeft, werp ik een blik op hun bord. Hun spel oogt heel anders dan het onze. Een beetje dicht gecementeerd, alle woorden plakken aan elkaar. Bijna geen vrije ruimte.

Ik vertel mijn gezelschap dat Remco Campert en zijn vrouw dagelijks scrabbelden. Er bestaat een mooie foto van hen aan de speltafel. Ik zoek hem op. Het is een foto van Martin Dijkstra, bij een interview in Vrij Nederland uit 2021. Zijn vrouw Deborah Wolf zegt hierin: ‘Woorden blijven belangrijk voor onze relatie. Als je lang bij elkaar wilt blijven, is Scrabble nog net even belangrijker dan seks.’

We lachen. In elk geval is dit samenzijn in levende lijve toch veel leuker dan een partijtje Wordfeud. Of een beetje chatten via whatsapp.

‘Zullen we Chinees gaan eten?’ stellen de vrienden voor na afloop van de tweede partij. Ik antwoord dat ik ’s ochtends tabouleh heb gemaakt, die thuis in de koelkast wacht. ‘Tabouleh, acht letters, een mooi scrabblewoord,’ reageert de vriendin. ‘Met 50 bonuspunten!’

Wie weet de volgende keer. Het smaakt naar meer. Mogen we nog lang samen scrabbelen.

Verjaardag

Eind september 2005. We kwamen terug van een weekend aan zee. We woonden nog in de Neyberghlaan in Laken. Bij onze thuiskomst nam ik wat oude kranten door alvorens ze bij het oud papier te gooien. Mijn oog viel op een krantenkop van een maand eerder: ‘Meester, mijn vader is dood’. Het was een interview, in monoloogvorm neergeschreven, met een oude notaris, Jos Thevelin. Hij haalde herinneringen op aan zijn schoolmeester, meester Roger. Die meester had zo veel voor hem betekend. Hij speelde viool in de klas, sprak over de actualiteit, vertelde mopjes. Op een dag had Jos, na een conflict met zijn vader, in de klas gezegd: ‘Meester, mijn vader is dood.’ De leraar had hem getroost en even had hij zich zalig gevoeld. Maar na de les moest hij zijn leugen opbiechten. Meester Roger had heel begripvol gereageerd en was met hem mee naar huis gegaan, om met zijn ouders te praten.

Het verhaal ontroerde me en ik stuurde de auteur van het artikel een berichtje. Hij reageerde dankbaar in mooie bewoordingen en vertelde dat de notaris een dichte vriend van hem was geweest, maar het afgelopen weekend helaas was begraven, vlakbij het graf van zijn meester.

Het was het begin van een (pen)vriendschap die elf jaar zou duren. Kort na mijn eerste mail wandelden we samen op het kerkhof van Laken. Wij deelden een liefde voor kerkhoven. Hij was de eerste aan wie ik, tussen de doden, vertelde dat ik zwanger was van mijn tweede kindje. Het verhaal van onze kerkhofwandeling schreef hij in zijn ‘Kleine atlas van het genot’.

Hij moedigde me aan om te schrijven, gaf me tips. Zelf schreef hij een heel verzorgd, wat ouderwets Nederlands – hij was erg beïnvloed door Willem Elsschot, wiens verhaal ‘Een ontgoocheling’ hij jaarlijks herlas. En door zijn vader, die journalist bij de Gentenaar was geweest en daarnaast ook schreef voor het blad ‘Orgelkunst’. Zijn vader speelde orgel in de Gentse Sint-Annakerk en mijn vriend groeide op in de schaduw van die kerk. Gelukkig heeft hij niet meer moeten vernemen dat ze er een supermarkt van wilden maken.

Laurens De Keyzer was naast journalist ook een soort sociaal werker. Hij hield contact met bijna alle mensen die hij ooit had geïnterviewd, voor zijn boeken ‘Buren’, ‘Zintuigen’, ‘Getuigen’… Al die nazorg kostte hem een boek per jaar, zei hij me eens. Ook aan de zorg voor moeder, schoonouders en kinderen besteedde hij veel tijd. Zijn moeder werd in de negentig werd en stierf niet lang voor hem.

Naast interviews schreef Laurens ook columns. Een van zijn mooiste heet ‘Que le feu continue’ en gaat over hoe alle vriendschappen en liefdes in zijn leven elkaar belangeloos aanwakkerden. Ja, er was veel vriendschap en liefde in zijn leven. Zijn vrouw Anneke werd ook een vriendin van me.

Ze kwamen me opzoeken na de geboorte van mijn jongste dochter. We gingen eens samen wandelen in de Marollen. En op een keer kwam hij zijn dochter voor haar eerste werkdag in een nieuwe job naar Brussel brengen – ze ging Nederlandse les geven aan anderstaligen. Nadat hij zijn dochter had afgezet, lunchten we samen in het Kaaitheater. Daarna, terwijl ik weer aan het werk was, bezocht hij de basiliek van Koekelberg. Die dag beschreef hij in zijn laatste column. De Standaard werd hervormd en Laurens hoorde daar niet meer bij. Een groot verdriet. Was hij van een andere tijd? Maar hij bleef schrijven.

Drie jaar later stierf Laurens op 68-jarige leeftijd aan kanker, twee weken na de dood van zijn lieve Anneke. Een tragisch einde. Op zijn sterfbed zei hij me: ‘Ik ben niet bang om te sterven, maar wat laat je achter?’ Een zoon, een dochter, een kleindochter, een kleinzoon die net geboren was. Dat deed hem zoveel pijn.

‘Kom me maar snel nog eens bezoeken,’ zei hij. Zo vaak had hij over dood en afscheid geschreven, maar toen zijn einde nabij was, deed hij alsof er nog een volgende keer zou zijn. Ik sprak hem niet tegen.

Enkele dagen geleden was ik in de mooie bibliotheek van Sint-Agatha-Berchem. Ik trok de lades met Dwarsliggers open, boekjes op zakformaat. Tot mijn vreugde stonden daar Laurens’ Kleine Atlasjes van de Stilte, de Liefde en het Genot. De Kleine Atlas van de Troost hadden ze ook, maar die stond bij de zelfhulpboeken. Ze beschrijven plekken in België. Laurens hield van toerisme in eigen land. Met de kusttram de hele Belgische kust afrijden. Zo’n dingen.

Laurens was -net als bijvoorbeeld Ischa Meijer- schatplichtig aan Willem Wittkampf (1924-1992), die ook gewone mensen interviewde en zijn interviews in monoloogvorm uitschreef. Laurens nam interviews nooit op, hij noteerde ze in een schriftje en onthield veel.

Bij onze eerste ontmoeting was ik verrast dat Laurens Gents sprak. Er was een groot contrast tussen zijn gesproken en zijn gepolijste, geschreven taal. Om die reden las hij hoogst zelden voor uit zijn werk: dat vond hij zelf vreemd klinken, hij hield ook niet zo van zijn stem. Op een keer las hij voor in zijn dierbare Sint-Annakerk. Spijtig genoeg kon ik niet gaan. Ik heb hem nooit horen voorlezen.

Bijna al zijn boeken heb ik, enkele deed hij me cadeau. Eén boek miste ik, besefte ik onlangs. Zijn ‘Afscheid nemen’ waarin mensen – dikwijls vrienden van hem – vertellen over een afscheid in hun leven. Dat boek was heel snel uitverkocht.

Ik zocht het op het internet en vond het bij een filiaal van De Slegte in een Nederlandse stad. Tot mijn verbazing stond op de cover een rode valies, hetzelfde KLM-koffertje als ik bij de start van mijn blog De Rode Valies op een tweedehandssite had gekocht. Ik bestelde het boek, het arriveerde enkele dagen later. Er zat een lief kaartje bij, van een verkoopster die Merel heette. Ze had een hartje achter haar naam gezet. Zou ze dat steeds doen, of was het bij wijze van troost, omdat ik een boek over afscheid had besteld?

Vandaag, op 16 juli 2022, zou Laurens 75 jaar zijn geworden.

Laurens aan het werk in zijn schrijfkamer. Hij noemde deze foto ironisch ‘Pa drinkt Spa’.

Oorlog en vrede op het Vossenplein

Ze zit er al, op een bank, voor de Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangen-Kerk. Op de eerste lentedag. Met haar groene wintermantel. We kussen elkaar. Ze lacht. Blij dat het weer mag.

Ik zou niet weten wie van ons twee het meest van deze plek houdt. Zij komt hier vaker, denk ik. Een paar keer hebben we elkaar hier toevallig ontmoet. Vandaag is het de eerste keer dat we hier afgesproken hebben.

Elf jaar geleden was ze getuige bij mijn trouw. Toen droeg ze een rode jas en een groen kleedje. Ze is niet veel veranderd. Nog steeds dezelfde donkere krullenbol, dezelfde stralende lach.

Trouwen vonden mijn man en ik nooit belangrijk. Maar samenwonend heb je nog steeds niet dezelfde rechten. Vooral als een van de twee doodgaat, kan het erg nadelig zijn. Die bijkomende pijn wilden we vermijden. Dus besloten we na twintig jaar samen toch te trouwen. Een bescheiden, maar warm feest, in klein maar dierbaar gezelschap.

Daar ligt een schilderij van een bruid. Gedumpt. Maar toch stralend. Al die vervlogen huwelijken hier, al dan niet gelukkig. Soms lees je iets in een blik of in een commentaar bij een foto.

De vriendin en ik vormen een goed paar op het Vossenplein. Onze mannen raken we hier vaak kwijt, omdat zij bij andere dingen willen kijken, zoals LP’s. Zij blijft aan mijn zijde en ik aan de hare, we wijzen elkaar dingen aan. Intussen praten we.

Over ons gemoed, dat het moeilijk heeft. De oorlog die sinds het begin van dit jaar woedt, weegt op ons. We vragen ons af of we mee zouden gaan vechten mocht het hier gebeuren. Nee, we zouden laf zijn en vluchten, besluiten we. Dat vraagt ook moed.

Oh het Vredesboek van Bernard Benson. Daarin bezoekt een jongetje de presidenten van de drie machtigste landen van de wereld en vraagt hen vrede te sluiten. Het was een bestseller ten tijde van de Koude Oorlog. Ik herinner me dat we het vroeger thuis hadden. Toen waren we ook bang voor oorlog en gingen we betogen tegen kernraketten. Benson was een gevechtspiloot tijdens WO II, lees ik later.

We zijn niet naar iets speciaals op zoek, maar gewoon benieuwd om met elkaars blik te kijken. Ze wijst naar een opplooibare valies in geruite stof. Het zou een goed rekwisiet zijn voor haar toneellessen. Ik toon haar een matroesjkapoppetje. Vreemd toeval. Net nu we in gedachten in Rusland zitten.

Nieuwsgierig open ik het. Als kind had ik al een fascinatie voor matroesjkapoppetjes. Ik speelde ermee bij mijn meter, die een bijzondere collectie houten en blikken speelgoed bezat. Ik fantaseerde hoe wij allemaal zo’n poppetje waren en in één grote mens zaten. Een mens die als het ware kon vervellen tot vijf miljard andere gedaanten, waar ik er een van was.

De vriendin helpt me de poppetjes vast te houden. Soms moet ik wat wrikken om er een open te krijgen. Het kan me niet snel genoeg gaan, ik popel om het einde te kennen. Twee keer denken we bij het kleinste poppetje te zijn, maar zien we nog steeds een kleine horizontale naad op de buik. Het kleinste poppetje verrast ons. Het is geel en heeft twee ronde zwarte ogen en een open zwarte mond, het kijkt verschrikt. Het doet me denken aan het kind, dat als enige ziet dat de keizer geen kleren aan heeft. En roept. Of aan De Schreeuw van Munch.

Weer een trouwfoto. Een vlinder landt ernaast. Een oude dagpauwoog met een hap uit zijn vleugel. Ik neem mijn fototoestel. De vriendin ziet het en legt, om me aan een betere foto te helpen, snel een magazine naast de vlinder. Op de cover een vrouw met bruin haar en bruine ogen tegen een hemelblauwe achtergrond. Ze past mooi bij de dagpauwoog. Ik druk af. De vlinder vliegt op.

We hollen hem achterna. Dolle pret. Een beetje verder gaat hij zitten op een kassei. Hij heeft niet lang meer, is uitgeput, dat zie je. Ik hurk bij hem neer en fotografeer hem nog één keer. Voorbijgangers merken hem nu ook op.

De vriendin vindt een groene vaas. Ze twijfelt. Ik zeg dat hij goed op haar buffetkast zal passen. De vaas is wat duur. De vriendin weet stevig af te dingen, ze is daar beter in dan ik. Ze heeft meer charme en speelt goed toneel.

Voor de voorstelling die ze met haar leerlingen maakt, is ze nog op zoek naar legeruniformen. Tot onze verbazing vinden we die, bij een kraam waar verschillende legerbroeken en -vesten liggen. De vriendin houdt een broek voor zich, om te kijken of de maat goed is. Ze is klaar om te vechten. We lachen.

Intussen neem ik een kleine porseleinen schedel vast. Je kan er een kaarsje in branden. De holle ogen geven dan licht. Misschien iets voor voor mijn jongste dochter, zij vindt het vast cool. Je moet je angst in de ogen durven kijken. Maar dit ding vind ik toch veel te eng om in huis te halen.  Net voor ik hem terug wil leggen, landt een honingbij precies in het oog. Op zoek naar stuifmeel.

Wat een mooi krukje, met een uit touw geweven zitting. Ideaal om in de zon op het plein voor mijn deur te gaan zitten. Dat wil ik vaker doen. Gewoon voor ons huis gaan zitten, praten met voorbijgangers, zoals vroeger. Sinds de bomen enkele jaren geleden gekapt werden, heeft ons plein nog steeds geen nieuwe invulling gekregen. De gemeente laat het na, we zullen zelf voor wat gezelligheid moeten zorgen.

Blij met onze aankopen, drinken de vriendin en ik koffie bij La Brocante. Er zijn weinig klanten, het bruisende leven van voor corona lijkt er nog steeds niet teruggekeerd. We eten het heerlijke broodje van het huis. En praten bij. Vreugde en verdriet, grote en kleine vragen. Waarom kost het zoveel tijd om te worden wie je bent? Haar warmte doet me wenen. Mogen we nog lang getuigen zijn van elkaars leven.

Enkele dagen later stuurt ze me een foto met als titel ‘Vaasdebuut’. De groene vaas past zoals voorspeld wonderwel op de buffetkast. Ze heeft er paarse irissen in gezet, felgele gerbera’s en zachtgele brem. En kronkelwilgtakken.

Mist

De eerste werkdag van 2022. Ik geef vandaag nog geen les, maar zal thuis werken voor school.

Zoals elk jaar weer voel ik het nieuwe jaar zwaar op me vallen. Maar dan nog een beetje meer.

Ik neem het kleinste, dunste boekje uit mijn boekenkast. Van een geliefd schrijver. Een toneelstuk, met een cover groen als gras. Ik sla het open op een willekeurige pagina en lees:

Laten we het eerst even rustig aan doen.
Er weer inkomen.

Met die twee zinnen kan ik iets:

Laten we het eerst even rustig aan doen.
Er weer inkomen.

Wensen heb ik nog niet verstuurd. Wat moeten we elkaar wensen, in deze tijd? Een goede gezondheid? Wensen helpt zo weinig. Veel wensen van vorig jaar zijn niet uitgekomen. De dingen lopen zoals ze lopen. We zien wel.

Twee jaar geleden, net voor de coronacrisis losbrak, wenste ik een goede vriend:

Een mooi en niet té zwaar nieuwjaar, met veel inspiratie, wat variatie, weinig zorgen, veel warmte, en een gezondheid die meewil. Ook voor je naasten.

Hij antwoordde:

Een mooi en niet té zwaar nieuwjaar, met veel inspiratie, wat variatie, weinig zorgen, veel warmte, en een gezondheid die meewil.

Dat wil ik jou ook wensen.

En geen lekken meer.

Ik lachte, omdat hij geen eigen woorden koos maar antwoordde met mijn woorden. Dat deed hij graag. Me mijn woorden teruggeven. Ik vond het mooi om ze uit zijn klavier te horen. Hij had gevoel voor ritme. Ik niet. Hij speelde kamermuziek, variaties op een paar thema’s. Hij was ook goed in stiltes. Terwijl ik schreef over steeds weer nieuwe dingen die ik in de buitenwereld beleefde, was hij niet bang om zichzelf te herhalen. Binnenskamers. Jaar na jaar. Of eerder: dag na dag. Bij een jaar kon hij zich niets voorstellen. Zeker niet aan het begin ervan.

Onlangs had hij een nieuw klavier gekocht, omdat het oude begon te haperen. Ik keek uit naar de muziek die hij daar op zou maken. Dat schreef ik hem gelukkig nog.

Alleen de lekken waren een ingeving van hem geweest. Hij wist dat we maandenlang met het hele gezin in een klein kamertje hadden geleefd. Een lek had ons leven beheerst. Een soort quarantaine waarbij vergeleken de latere quarantaine nog best leefbaar was.

2022 begon weer met een lek. In de trappenhal deze keer. De muur is er erg aan toe, water liep langs het raam naar binnen. Voor de verzekering moet ik foto’s maken. Ik open het dakraam. Er hangt een dichte mist. Ik neem een foto van het dak van de buurman. Gisteren leek het een zwembad. Vandaag is het een schaatsbaan. Vannacht heeft het gevroren. Het spiegelende ijs, de mist, de kerktoren die erin verdwijnt, ons plein met de verlaten tramhalte, de blauwe strepen aan weerzijden van het raam aan de overkant, de gele gevel in de verte en de rode op de voorgrond: ineens zie ik poëzie in de miserie.

Ik zou de foto van de schaatsbaan naar de vriend willen sturen. Hij zou er met evenveel verwondering als ik naar kijken. Maar dat gaat niet meer. De vriend stierf eind december. ‘De dagen zijn zo eender voor mij,’ had hij me kort voordien nog geschreven.

Ik zou wel honderd lekken in mijn huis willen hebben om de vriend terug te krijgen.

Ik stuur de foto’s naar de verzekering. Dan vertrek ik naar de kringwinkel. Mijn man zag daar kort voor kerst een boek liggen waarvan hij dacht dat het iets voor mij was. Oud papier. Mijn man kent mij. De vriend raadde me het boek zeven jaar geleden aan. Hij dacht ook dat het iets voor mij was.

Ik heb geluk. Het boek is er nog. Het eerste hoofdstuk heet ‘Over boeken waar je je hele leven naar zoekt en wat er gebeurt wanneer je ze vindt’. Op dit geheime adres vind ik steeds boeken die ik niet zoek. Zij zoeken én vinden mij. Alsof één zielsverwant hier stelselmatig boeken voor me achterlaat. ‘Over de troost van pessimisme’, ‘Nauwelijks lichaam’ en ‘Alle poëzie dateert van vandaag’: het zijn maar een paar titels die ik hier de voorbije jaren vond.

Op de terugweg liggen verdorde kerstbomen te wachten tot ze worden opgehaald. Op een vensterbank staat een lege doos van roomijs met afgedankte champagneglazen. Hoeveel jaar zouden ze zijn meegegaan? Hoeveel feesten hadden ze beleefd, overleefd? Wiens lippen hadden er allemaal aan genipt? De dingen zwijgen, maar vertellen ons soms zo veel. Dat vond ook de vriend. We deelden een liefde voor de dingen, naast zoveel andere dingen.

Zoals een liefde voor Brussel, waar hij al lang niet meer woonde. In verhalen en foto’s nam ik hem soms mee op mijn wandelingen. Pas nog had ik hem een foto gestuurd van de plek in de Marollen waar hij geboren was. In gedachten had ik hem als baby in de armen van zijn moeder zien liggen. Vier dagen later was hij er ineens niet meer.

De mist is nog steeds niet opgetrokken. Ik wandel naar huis, om te gaan werken. Het zal me wel lukken nu.

’s Nachts bevind ik me in de tuin van de vriend. Bij daglicht. Met al wie hem lief was. We praten, drinken wijn. We dragen allemaal dezelfde jas – de zijne.  De te lange en te brede mouwen hebben we tot aan onze polsen opgerold. Voor elk van ons heeft hij een gedragen exemplaar van zijn jas nagelaten. Om in te schuilen.

Anderen warm houden. Dat deed hij graag.

Afscheid van de bloemenplukweide

‘Gaan we nog een laatste boeket plukken?’ Het is elf november, we zijn allebei vrij, hij vindt het een goed plan. We nemen de tram.

Bij het ziekenhuis stappen we uit, we wandelen richting Laarbeekbos en nemen voor de Chalet het smalle paadje naar rechts. Het ligt er elke keer weer wat modderiger bij. We stappen langs de volkstuintjes die stilaan klaar zijn voor het najaar, ze liggen braak of zijn beplant met kolen, spruitjes en prei.

Voor de laatste keer openen we het poortje van FleurAkker. Ik ben altijd slecht geweest in afscheid. Of goed, het is maar hoe je het bekijkt.

De uitgebloeide bloemen, de verdorde stelen, de vergeelde bladeren met slakkengaten, de lege percelen: ze doen me onmiddellijk terugkeren naar het begin van de zomer, toen we vol verwachting uitkeken naar de bloemen die vanwege het koude weer maar niet wilden groeien en we slechts een schraal boeketje korenbloemen mee naar huis konden nemen. Vijf maanden geleden nog maar.

Met de zomervakantie brak ook het plukseizoen aan. Al snel kon ik me niet meer inbeelden dat ik bloemen ooit in een winkel had gekocht. De rit met de tram en de boswandeling ernaartoe, het uitkiezen van de bloemen, het afknippen met de geweldige rode schaar, altijd boven een bladoksel, het glazen vaasje dat van een oude wijnfles was gemaakt en dat ik vulde met water uit mijn drinkbus, zodat de bloemen op de terugweg geen dorst zouden lijden, het tellen van de stelen, het schikken van de bloemen, het fotograferen van de boeketten op het veld: ik had een nieuw woord nodig. ‘Bloemenplukweidegeluk’. Al snel vulde mijn smartphone het automatisch aan.

Soms trof ik Annemie op haar veld, dat ze met hart en ziel bewerkte. Ze vertelde over haar strijd tegen slakken en konijnen en de weersomstandigheden, over het juffertje in ’t groen waar ze zo veel van hield en die ene bloem die niet zo mooi was maar zo lekker rook, de val van haar fiets waardoor ze maar met één arm kon werken, hoe heerlijk het was in de buitenlucht en hoe prachtig het veld om vier uur ’s ochtends.

De zomer kwam ik door zonder vooropgesteld plan. Ik zei ja op wat op me afkwam. Een vriendin bood me in juli haar mooie herenhuis als rust- en schrijfplek aan. Dankbaar ging ik haar sleutel halen. Samen met haar zoontje leidde ze me rond in haar huis. De volgende dag ging ik koffie drinken op een zonnig terras. Daar zat de vriendin met haar zoontje. De dag erna ging ik naar de bloemenplukweide. Wie kwam daar aangefietst? De vriendin met haar zoontje. Terwijl wij samen bloemen plukten, kwam er een filmploeg aan.

Wij zagen elkaar niet zo vaak, nu drie keer in drie dagen tijd. ’s Avonds kwamen we samen op de televisie. Ik zag mezelf bukken om bloemen te plukken, zij en haar zoontje doken achter me op. Als beschermengelen.

In de maand september overkwam me nog zo’n wonder. ’s Morgens kreeg ik een berichtje van goede vrienden. Had ik zin om in het weekend mee naar hun huis de Bourgogne te gaan? Ik zei meteen ja. ’s Avonds rond etenstijd ging ik naar de bloemenplukweide. Ineens zag ik de hoofden van mijn twee vrienden boven de haag verschijnen. Ze kwamen na hun werk nog snel een boeket plukken. De vriendin droeg een bloemenjurk in levendige kleuren, haar man plukte de bloemen. In deze omgeving straalden ze nog meer dan anders.

Een volgende keer was mijn man mee. We werden aangesproken door een onbekende vrouw, die inlichtingen wenste. ‘Vous êtes Monsieur et Madame Fleur?’ vroeg ze. Wij waren het niet, maar op dat moment voelden we iets opbloeien.

Deze week heeft Annemie me een laatste nieuwsbrief gestuurd. ‘Het aanbod van de bloemen is al goed geslonken, maar profiteer er van, nu het nog kan. Daarna gaat het veld in winterrust en zullen we geduld moeten uitoefenen tot volgend seizoen. We kijken ernaar uit om jullie vanaf de eerste narcissen opnieuw te begroeten.’

Mijn man en ik plukken een laatste boeket: twee dahlia’s, een zonnehoed, een lupine, een paar takken ijzerhard. We sluiten het poortje van de pluktuin, we laten deze plek achter ons. In het voorjaar keren we terug, maar naar een nieuwe plek.

Thuis knip ik een stukje van de stelen en schik de bloemen in de groene vaas met de ijsschaatsster die vroeger bij mijn oma op de tafel stond. Mijn oma zorgde met veel liefde en toewijding voor haar bloemen. Ze gaf ze dagelijks vers water, herschikte ze, kortte ze in, combineerde ze met nieuwe bloemen in een ander vaasje, zong hun lof in het bijzijn van anderen. Ze bleven altijd lang mooi. Haar talent gaf ze door aan haar dochters en kleindochters. Mijn mama en ik sturen vaak foto’s van onze bloemenvazen naar elkaar.

Ik hoop dat ik mijn laatste boeket twee weken kan bewaren. Daarna begint het wachten. Ik heb geduld. Altijd gehad. Te veel, zei iemand eens. In een wachtrij zal ik eerder iemand laten voorgaan dan dat ik voor mijn beurt zou gaan.

In het woordenboek vind ik een duizend jaar oude spreuk: ‘Geduld overwint alles’. Deze tegeltjeswijsheid heeft de tand des tijds goed doorstaan.

Eerst overwinteren.

Geluk

Alle wegen leiden naar het Vossenplein. Toch neem ik altijd dezelfde weg. De metro tot het Zuidstation, daar met de roltrap naar de Engelandstraat, de hoek om, de Zuidlaan over, de Huidevetterstraat in, rechtsaf de Spaarzaamheidsstraat in naar het plein.

De coronacrisis heeft me ontregeld. Maandenlang mocht de rommelmarkt niet meer doorgaan. Een groot gemis. Uit heimwee ben ik toen eens in de Marollen gaan wandelen. Het deed me plezier er toch nog steeds die authentieke sfeer aan te treffen. Een oudere Marollien zong op straat bij een café voor een vriend. Als een jukebox, het ene Franstalige lied na het andere. Hij declameerde ook het verhaal van Le Corbeau et le Renard uit het blote, benevelde hoofd. En ging dan voort met ‘Le monde est gris, le monde est bleu’, een lied dat ik nog nooit had gehoord.

Le monde est gris le monde est bleu
Et la tristesse berce mes yeux
Mon coeur est gris mon coeur est bleu
Je ne pourrais pas être heureux

Le monde est gris le monde est bleu
Et la tendresse berce mes yeux
Mon coeur est gris mon coeur est bleu
L’amour me quitte peu à peu

Le monde est gris le monde est bleu
La neige tombe sur mes yeux
Mon coeur est gris mon coeur est bleu
C’est donc si dur de vivre à deux

Stiekem bleef ik staan luisteren. Het lied paste bij de droevige tijd waarin we zoveel kwijt waren.

Ben ik toen ook mijn weg kwijtgeraakt? Sinds de rommelmarkt opnieuw mag doorgaan, wandel ik er door andere straten heen. Bij de Hallepoort stap ik uit en neem de Hoogstraat. In plaats van op te klimmen, daal ik nu af.

Onderweg loop ik langs het Sint-Pietersziekenhuis met zijn mooie ingang in art décostijl. Pas begin dit jaar werd het als erfgoed erkend en beschermd.

Er tegenover staat een troosteloos flatgebouw van vijf verdiepingen. Het rust in het midden op zuilen, waar je onderdoor naar een parking kunt wandelen of rijden. Daarachter liggen nog meer treurige flatgebouwen. Aan weerszijden van de zuilen bevindt zich op het gelijkvloers een winkelruimte. Vroeger was hier een optiek. Maar nu niet meer. In beide ruimtes huist nu een begrafenisondernemer.

Bood de vorige handelszaak de flatbewoners nog enig perspectief, dan komen zij nu ‘s avonds thuis met uitzicht met hun uitvaart. Dagelijks maant een lichtreclame hen aan om een overlijdensverzekering te nemen. Telkens worden ze eraan herinnerd dat zij en hun dierbaren deze wereld vroeg of laat tussen zes planken zullen verlaten. Of in een rieten mand of een urne. Die staan ook in de etalage. Het lijkt me vreselijk hier te wonen. Ook zonder een begrafenisondernemer onder me begeleidt mijn sterfelijkheid me bijna altijd.

Maar vandaag schijnt de zon. Ik loop naar beneden via de Sistervatstraat. Eerst koffie drinken. De Chaff is failliet, La Brocante opent pas om twaalf uur, de patron doet nu bijna alles in zijn eentje. La Cléf d’Or is nog steeds heerlijk maar de koffie niet. ‘Au vieux marché’ dan maar.

Ik installeer me op het terras. Naast me zit een zestal vrienden, zwarte mensen in het zwart gekleed. De ober neemt mijn bestelling op en richt zich vervolgens tot hen: ‘Vous êtes ici à une triste occasion?’

Het is vrijdag, nog vroeg en rustig. Toeristen blijven weg, veel Brussellaars lijken nog niet te weten dat de markt nu ook op vrijdag opnieuw doorgaat.

Er is veel gestorven de laatste tijd. Dat zie je op het plein. Meer dan anders staan er kramen waar de inhoud van leeggemaakte huizen zonder sorteren in dozen is gegoten. Van vakantiesouvenir tot vingerhoed, van waspoeder tot wereldatlas, van zeepje tot zoutvaatje. En veel foto’s. Van doopverjaardagstrouwkerstfeestenvakanties. Voorbije blije momenten.

De klokken van de Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangenkerk luiden. Een begrafenis vangt aan of eindigt, dat is niet helemaal duidelijk. Familie en vrienden staan samen bij de kerk. Voor de kerk staat een rouwauto geparkeerd. Hij is van de begrafenisondernemer waar ik net voorbij ben gewandeld. Eén vrouw uit luid haar verdriet. Ze jammert en huilt, schreeuwt het uit over het plein, slaat beide armen tegen het raampje van de zwarte wagen. Iedereen kijkt naar haar. De rommelmarktbezoekers blijven in een halve cirkel staan kijken. Ik ook. Het is geen ramptoerisme, eerder een eerbied, een bijstaan in verdriet.

Zacht snikken, sniffen, snuiven, snotteren. Dikwijls zonder omstanders. Tranen die in het donker over wangen rollen. Luider uiten we ons verdriet vaak niet. Een kind kan met zijn gehuil nog een hele bus terroriseren, maar met ouder worden verstilt het. Hoe dramatisch de scène die zich voor mijn ogen afspeelt, ze voelt tegelijk bevrijdend, als een ritueel.

Ik loop door. Het Vossenplein is nu een groot kerkhof. Kan ik nog iets redden?

‘Allez fouillez, tout à un euro. Votre bonheur est ici, il faut juste le trouver.’ Ik blijf staan, voel me aangespoord. Om verder te zoeken dan de gebruikelijke cache-pots, het Bochservies en de lampjes. ‘Je l’ai déjà trouvé,’ zegt een man en legt een euro in de hand van de verkoper. Ik vraag wat hij gekocht heeft. Hij toont me een gereedschap dat nooit eerder heb gezien, een puntig truweel. Hij gaat het gebruiken voor de meubels die hij restaureert, om de voegen uit te krabben. Doet hij dat professioneel? Nee, als liefhebberij.

Nu is het aan mij. Mijn blik verandert. Elk object wordt interessant, een potentiële bron van geluk. Ik wil verder en dieper kijken. Ik open een mand. Er zit een eend in. Die zal me denk ik geen geluk brengen. Een oude zonnelamp misschien? Die zijn niet gezond. De nood aan licht en warmte is nochtans groot.

Een bosmaaier zal me ook niet blij maken, net zomin als Anna Karenina ernaast. ‘Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze.’ De bekende openingszin flitst door me heen. Op mijn eigen wijze zoek ik verder naar mijn geluk. Een waterpas misschien? Om dingen recht te zetten? Een barometer?

De man van het kraam probeert me te helpen: misschien de passe-vite?

Een engel brengt geluk. We kunnen niet zonder. Maar te voor de hand liggend. De brandblusser dan maar?

De mooie vintage handtas? Zonder handvat? Dafalgan? Verdoven is vluchten. Het houten telraam spreek me aan. Maar ik kan er alleen doorheen kijken en terugdenken aan mijn kindertijd. Ik twijfel. Zolang ik twijfel, hak ik de knoop niet door.

Dan zie ik het. In een mooi groen, een beetje verroest, met een houten handvat. Een bollenpoter – het woord vind ik pas later. Er ligt een glimmend, scherp schepje naast. Haast nieuw. Ik neem beide. Elk jaar neem ik me voor in november bloembollen in de grond te steken. Telkens weer vergeet ik het. Ik vertel de man dat ik mijn geluk in het najaar zal planten, in de hoop dat het volgend voorjaar uitkomt. We lachen.

Bij het volgende kraam valt mijn oog op een reeks foto’s. Van een kind in de natuur, met een grote wolk. Ik moet denken aan mijn wandelingen van de voorbije maanden, de momenten van echte vrijheid. Ik koop er drie. Een man zit gehurkt bij de doos met foto’s. Hij heeft een paar foto’s van dezelfde reeks vast, nog mooier dan de mijne. Ik had ze niet gezien. ‘Ze zijn echt goed genomen,’ zegt hij. Ik vraag of hij de foto’s gaat kopen.

Hij reikt ze me aan. ‘Ik zie dat jij ze zo graag wil.’

De gele bol

Een verhaal uit 2014 – in memoriam Café Chaff op het Vossenplein

Hier lagen levens. Leeggegoten in dozen, zonder sorteren. Voor veel voorwerpen was dit de laatste halte voor ze naar het afval gingen. Soms waren ze al afval maar werden ze toch nog te koop aangeboden. Sinds mijn kindertijd was dit mijn meest geliefde plek in de stad, maar nu was ik hier zeker al een jaar niet meer geweest. Het was een zonnige dag in maart en ik vroeg me af waarom ik hier niet meer kwam. Ik voelde de laatste tijd steeds meer de nood om me te ontdoen van alle overbodige voorwerpen die ik in de loop der jaren had verzameld. Geleidelijk aan, want ik had geen auto en het viel me zwaar om afscheid te nemen. Elke dinsdag bracht ik een herbruikbare zak vol afgedankte spullen naar het Leger des Heils. Daarom kwam ik hier niet meer. Ik wilde vermijden dat ik met nieuwe oude dingen huiswaarts zou keren.  

Hier stonden televisies uit de tijd dat die warmte uitstraalden. Waspoeder van toen dat nog in tonnetjes zat. Hier lagen fotoboeken uit de tijd dat vliegreizen met Sabena werden gemaakt en prijzen nog niet in euro uitgedrukt. Serviezen van toen mensen er daar maar één van hadden, meestal van Boch Frères uit La Louvière, als huwelijksgeschenk gekregen. Het meest troffen me onverkoopbare zaken zoals een kopje zonder oortje, een bevlekt tafelkleed, een pan met roestige bodem, afbladderende kerstballen, een dienblad met nog maar één handvat.

Je kon persoonlijkheden reconstrueren. Welke kleren iemand had gedragen, welke boeken gelezen, welke spelletjes gespeeld, welke postkaarten gekregen, van welke borden gegeten.  Wat overbleef van een leven werd hier voor één euro per stuk te koop aangeboden.

Ik verbaasde me erover dat een babyalbum van iemand geboren in 1942 geen familie meer had die er nog in wou kijken. Alleen aan de kasseien van het Vossenplein kon men het kwijt. Niemand die nog geïnteresseerd was in het feit dat deze baby, Georges, geboren in volle oorlogstijd, na vier weken al voor het eerst had gelachen en met Kerst 1942 zijn eerste tandje had gekregen. Ik legde het album terug. Het kostte me grote moeite het niet te kopen. Ik had thuis al een album van een baby die ik niet kende, Dominique, geboren in 1961. Als ik me niet beheerste zou ik elk afgedankt babyalbum adopteren.

Wanneer ik hier dingen kocht, was het vaak niet omdat ik ze mooi vond of nodig had. Maar omdat ik er de handen in voelde die ze eerder hadden aangeraakt. Deze keer werd ik getroffen door een oud kookboek met een stoffen omslag dat er met de hand omheen was genaaid, rood-wit geruit, het wit verkleurd tot beige. Er was een tijd geweest dat mensen maar één kookboek bezaten, dat beschermd werd om een leven lang, zelfs meerdere generaties mee te gaan. Nu lag zo’n boek hier in een doos tussen de rommel. Ik kocht het niet. Het was een gok. Soms was ik het voorwerp de volgende dag alweer vergeten, soms bleef het nog jaren door mijn hoofd spoken. Zo werd ik nog geregeld geplaagd door de gedachte aan een gele gietijzeren pan en een turkooizen theemuts met oranje bloemen die ik hier jaren geleden had laten staan.

Ik kwam bij twee tafels waarop een grote lading boeken was uitgestort. Helemaal onderaan zag ik een titel die me aansprak, “Voer voor psychologen”. Ik trok het boek voorzichtig vanonder de andere boeken. Ik hield het de verkoper voor en vroeg de prijs. Hij nam het boek van me over, bekeek aandachtig voor- en achterkant met een geveinsde kennersblik. Alsof ik net die ene schat tussen de rommel had gevonden. Hij vroeg te veel voor het verfomfaaide exemplaar, ik dong af, hij gaf niet toe. Ik liep weg, hij riep me na dat het goed was. Zo ging het spel. Ik liep terug en kocht het boek.

Mijn oog viel op een bokaal met gedroogde kamillebloempjes. “1987” was met zwarte alcoholstift op het deksel geschreven. Ik zag nog twee dozen vol gelijkaardige bokalen. Iemand had, jaar na jaar, deze bloemen langs bermen geplukt, ze ergens in huis te drogen gehangen, ze een voor een van de steel geknipt en in bokalen bewaard. Tevergeefs. Hun thee was nooit gedronken, hun geur lang vervlogen, hun kalmerende werking vergeten, hun medicinale kracht ver verstreken. Misschien hadden ze blonde haren een gouden gloed moeten geven. Was de vrouw die ze geplukt had overleden. Dat ze hier toch nog te koop werden aangeboden, vervulde me met melancholie.

Ik nam plaats op een terras, aan een tafel van vier, rug tegen de gevel, gezicht in de zon. Naast mij, ook aan een tafel van vier, zat een man met een zwarte vilthoed. Hij zat aan de linkerkant, ik aan de rechter. Tussen ons in waren twee vrije stoelen. Ik bestelde een koffie en nam de krant uit mijn rieten tas. Een man met kort grijs haar vroeg in het Frans aan de man met de hoed of de plaats naast hem vrij was. Hij verwachtte iemand. “Vous pouvez vous installer à côté de moi,” zei ik. Hij kwam naast me zitten en legde zijn De Morgen naast mijn De Standaard. Zoals zo vaak in deze stad, had ik Frans met een Nederlandstalige gesproken. Ik zei er niets van.

“Is die plaats naast u vrij?” Nu was het een vrouw die het vroeg. “Ik wacht op iemand, maar gaat u gerust zitten,” zei de man met de hoed. “Ik moet in de zon zitten, zodat mijn haar kan drogen,” zei ze. Ze was gaan zwemmen. Verheugd merkte ze de man naast mij op. “Ah, gij zat hier op mij te wachten!” Ze ging zitten. “Mag ik een stuk van uw krant?” De krant werd verdeeld, koffies besteld, pakjes tabak op tafel gelegd. Een groen, een geel, een blauw. Tigra, Ajja, Pall Mall.

Ik had nooit gerookt, maar soms genoot ik ervan mee te roken, vooral zelfgerolde sigaretten. Ik keek graag naar de vingers die de tabak verdeelden over het vloeiblaadje, de behendigheid van het rollen, de vlam die uit de aansteker kwam, het opgloeien van de sigaret. Zelfs het zacht inademen van de rook was me in open lucht vaak aangenaam.

De vrouw vertelde mijn tafelgenoot dat ze een boek aan het lezen was over de naoorlogse economische geschiedenis van Europa. Ze doorbladerde de krant en gaf commentaar bij een artikel over Poetin. Ik vond haar intelligent en prettig om naar te luisteren. Af en toe keek ik op. Ze zagen dat ik meeluisterde. Ze gingen niet stiller spreken, maar ook niet luider, zoals mensen soms doen wanneer ze zichzelf interessant vinden en merken dat ze publiek hebben. Het deerde hen gewoon niet dat ik een beetje deelnam.

“Dit heb ik gekocht.” Mijn tafelgenoot  toonde een dunne brochure aan zijn gesprekspartner. “Au-delà de la mort” door Kardinaal Danneels. Hij leek me niet gelovig, maar wel iemand die zich voor veel uiteenlopende dingen interesseerde. Het hiernamaals was daar waarschijnlijk een van.

Ik toonde hem het boek dat ik gekocht had. Op de cover stond een met enge blik zijwaarts kijkende man, van wie het vel was gestroopt. Pezen, spieren en vlees lagen bloot, van penis en scrotum schoot nauwelijks iets over. Het was een bijna vijfhonderd jaar oude houtsnede uit het anatomieboek van Andreas Vesalius. Hij nam me het boek uit de hand en zei, zonder erin te kijken: “Het is een derde druk hè.” Hij verraste me. Hij moest het boek ook uit de grote stapel hebben gehaald. “Ik heb het thuis,” zei hij. Hij sloeg het open, daar waar stond:

Eerste druk maart 1961
Tweede druk april 1961
Derde druk juni 1961

Een hele tijd staarde hij ernaar. Hij keek op en zei: “Het is van mijn geboortejaar.” Ik zag dat het hem iets deed. “Is het mooi?” vroeg ik. “Ja,” zei hij en gaf me het boek terug. We zwegen. De vrouw was intussen gemoedelijk aan het praten met de man met de hoed.

Een man kwam aangelopen, steunend op zijn wandelstok. Van ver reeds wist ik dat hij de vriend was die verwacht werd. De man met de hoed riep hem iets toe, zijn vriend maakte rechtsomkeert en verdween weer tussen de kramen van het Vossenplein. “Zo begroet je iemand toch niet!” zei de vrouw met de natte haren verontwaardigd. “Gisteren kloeg hij erover dat niemand ooit “Tu m’emmerdes” tegen hem durfde te zeggen. “Ik wel,” zei de man met de hoed.

“Lente barst los” – de vrouw las het weerbericht voor, we lachten, het was zo’n zinloze mededeling op het zonnige terras. Ze niesde een paar keer. “Helaas barst het niezen ook weer los,” zei ze. Zij las nu een artikel over de olifant. Onderzoek had uitgewezen dat deze op hetzelfde intellectuele niveau als de mens stond. Het waren buitengewoon intelligente, sociale en empathische dieren. “De Morgen besteedt daar bijna een hele bladzijde aan, Le Soir slechts een klein stukje,” zei ze.

De man met de wandelstok kwam weer aangelopen. Nu stond zijn vriend recht, liep naar hem toe en omhelsde hem stevig. Ze gingen zitten en begonnen te praten. Ik verstond hen niet, maar begreep dat zij een altijd doorlopend gesprek met elkaar voerden waarin stiltes nooit pijnlijk waren.

Een bij landde op de krant van de vrouw. Precies daar waar, op de verder zwart-witte bladzijde, een kleine gele bol stond afgedrukt, met daarin de namen van de auteurs van een opiniestuk, “Feminisme is een mannenzaak”. Hij moet van ver gedacht hebben dat hij het hart van een bloem zag. “Een wesp!” “Maar nee, het is een bij.” Opmerkelijk toch hoe wij steeds meer vervreemden van de natuur, dacht ik. We keken naar de bij in het midden van de bol. Even bleef hij zitten. “Zou hij willen dat ik dit lees?” vroeg de vrouw. Volgens mij wou hij ons wijzen op de massale, mogelijk catastrofale bijensterfte. Ik vond het een wonder dat hij de gele bol in deze bloemloze omgeving had gevonden. Toen hij merkte dat er geen stuifmeel te halen viel, vloog hij weg, even plots als hij gekomen was. Met vier keken we hem na, tot hij uit het zicht verdwenen was. Wanneer ik er ’s avonds aan terugdacht, scheen dit me het mooiste moment van de dag.

Ik hoefde niet te weten wie deze mensen waren, hoe ze heetten, wat ze deden. We dronken koffie, keken om ons heen, we luisterden, we lazen, we praatten, we zwegen. Het leek lang geleden dat ik nog zo aangenaam met anderen samen was geweest. Ik besloot mezelf evenveel tijd te geven als zij en te blijven zitten tot hun afscheid.

Tijd leek voor hen iets anders dan voor mij. “Welke dag is het vandaag?” vroeg de man met de hoed. Hij ging het rijtje af. “Vrijdag,” antwoordde zijn vriend. “Vrijdag,” antwoordde de vrouw. “Vrijdag,” antwoordde mijn buurman. “Zeker?” “Het staat toch op de krant?” “De krant kan zich vergissen. Het kan ook de krant van gisteren zijn.” “Wil je dat we een uitgebreidere steekproef houden?” Dat vond de man met de hoed niet nodig.

Ik was klaar met De Standaard en haalde nu een roman boven. Mijn buurman vroeg of hij mijn krant mocht lezen. Hij begon bij de literatuurbijlage, bij een stuk over een heruitgegeven roman van Julio Cortázar. “Dat moet ook een mooi boek zijn,” zei ik. “Cortázar is in Brussel geboren. Dat wist ik niet,” antwoordde hij. “Ik ook niet.” ’s Avonds las ik dat de schrijver honderd jaar geleden, op 26 augustus 1914 in Elsene was geboren en daar zijn eerste twee levensjaren had doorgebracht, in de Louis Lepoutrelaan 116, waar nu een standbeeld van hem stond. Ook Vesalius was in Brussel geboren, vierhonderd jaar eerder, op 31 december 1514. Hij had zelfs in de Marollen gewoond, op een boogscheut van het nog onbestaande Vossenplein. In 1621 werd zijn voormalige huis afgebroken om plaats te maken voor de Miniemenkerk. Dat had ik niet geweten toen ik die voormiddag zijn illustratie zag op het omslag van het boek. Altijd zocht ik verbanden tussen mensen, dingen, plaatsen en data. Ik nam me voor de geboorteplaatsen van Cortázar en Vesalius spoedig eens te bezoeken.

Mijn buurman was klaar met De Standaard, de vrouw vroeg of ze hem mocht lezen. Hij draaide zich naar haar toe om de krant te geven. Met een kleine schok zag ik dat hij, op het achterhoofd, een grote letter T in zijn grijze haar had getrimd. De eerste letter van mijn voornaam. En van Toeval.

“Loonkloof gehalveerd in 10 jaar.” De vrouw las de kop luidop voor. “Bizar.” Ze las de kop van Le Soir, die naast haar lag: “Les femmes gagnent 21% de moins que les hommes. Ze moeten zich op dezelfde cijfers gebaseerd hebben. Toch vertelt de ene kop iets heel anders dan de andere.” “Mag ik uw speculoos hebben?” vroeg ze aan de man naast me. Ze sloeg de bladzijde van haar krant om. “Belg moet vijf keer minder suiker eten.” Ze lachte. Alsof de krant haar terechtwees. “Weer twee straatrovers opgepakt” – ze schaterde. “Vanwaar halen ze het: straatrovers!” “Er zijn geen struiken meer om zich in te verschuilen,” veronderstelde de man met de hoed. De man met de wandelstok dook diep weg in de kap van zijn sweater. Het was lang geleden dat ik de krant nog zo interessant had gevonden. En amusant.


De marktkramers begonnen op te ruimen. Dat was het moment waarop je koopjes kon doen. Zonder iets te zeggen liep mijn buurman naar het plein. Zijn leesbril en zijn zonnebril bleven op tafel liggen, met zijn pakje tabak. Hij was er vanuit gegaan dat ik zijn spullen zou bewaken. Ik kon nu niet weggaan voor hij terug was. Ik las verder. Een hevige windstoot blies zijn tabak op de grond. Ik boog me voorover, raapte het pakje op dat onder onze tafel was terecht gekomen. Zorgzaam legde ik het op de tafel, zette de asbak erop zodat het niet meer weg kon waaien.

De vrouw stond recht, ze moest ervandoor. Even later kwam ze voorbij gefietst, met wapperende, inmiddels droge haren. Mijn buurman bleef lang weg. Ik dacht aan het rood-beige geruite kookboek. Zou ik gaan kijken of het er nog lag en het alsnog kopen? Maar ik wou de spullen van mijn buurman niet onbewaakt achterlaten, bovendien zou mijn plaats bij terugkomst waarschijnlijk ingenomen zijn.

Een oude man kwam voorbij, graatmager, lang grijs haar, lange baard. Hij droeg een versleten beige regenjas waaraan allerlei vondsten van de rommelmarkt waren vastgemaakt: flessen, kopjes, belletjes, stofjes, sleutelhangers, poppetjes. Hij hing hier duidelijk vaak rond. Een Nederlandse toeriste vroeg of ze een foto van hem mocht maken, hij poseerde gewillig. Hij haalde een aardewerken Kerstman uit zijn tas, liep naar een kind en gaf het de Kerstman. Het jongetje wist niet goed wat gedaan, maar nadat zijn vader hem daartoe aanspoorde, nam hij het beeld aan en zei merci.

Daar was mijn tafelgenoot weer, hij droeg drie boeken onder de arm. Hij vroeg naar de vrouw. Ik zei dat ze net vertrokken was, hij leek teleurgesteld. We keken samen in zijn geïllustreerde boeken, een over Congo, een over India, een over Nieuw-Zeeland. Ik stond op om naar het toilet te gaan, vroeg of hij op mijn spullen wou passen en liep naar binnen. In de spiegel zag ik dat mijn gezicht al wat zon had gevangen. Ik stiftte mijn lippen in de kaneelroze kleur waarzonder ik niet kan.

Ik nam weer plaats op het terras. Het was tijd om mijn tocht verder te zetten. Naar de bovenstad, dan via het Egmontpark en de Zavel naar het centrum. Mijn tafelgenoot keek naar me en zei: “Er zit iets in je haar”. “Ja, het zit er al de hele tijd,” zei de man met de wandelstok. Zij hadden mij ook geobserveerd. Ik ging met mijn hand door mijn haar, twee keer, tevergeefs. Mijn haren waren het gevoeligste deel van mijn lichaam. Slechts een paar mensen mochten me daar aanraken. Mijn tafelgenoot stak zijn hand naar me uit. Met een nonchalant gebaar, alsof we elkaar al jaren kenden, plukte hij iets uit mijn haar. Het was een driehoekige snipper bruin papier, van een boek, een omslag of een oude brief. Ik legde hem voor me op de tafel, we lachten. Ik had nu makkelijk iets kunnen vragen over de betekenis van de T in zijn haar. Maar ik zweeg.

Ik stond op. Zij bleven. Drie uur had ik hier gezeten. Ik moest me gewonnen geven. Zij hadden meer tijd dan ik.

“Tot ziens,” zei ik. Ik vroeg me af of ik mijn tafelgenoot nog terug zou zien. Soms kwam ik zo’n vriendelijke vreemde de volgende week alweer ergens tegen. Soms bleef ik hem vervolgens overal tegenkomen. Soms pas een jaar later, of nog langer. Of zag ik hem pas weer wanneer ik niet meer wist vanwaar ik zijn gezicht kende. Misschien zag ik hem nooit meer, maar zonder hem te vergeten. “Tot ziens,” zei hij. Ik wandelde in de richting van de grote glazen lift.

Deze tekst schreef ik in 2014 en zond hem in voor de verhalenwedstrijd van Bruzz – toen nog Brussel deze Week. De tekst was niet bij de acht verhalen die gepubliceerd werden. Gisteren vernam ik dat café Chaff op het Vossenplein failliet is door de coronacrisis. Het was mijn favoriete terras, en dit verhaal speelt zich er af.

Boven de stad

Nog negen minuten voor de negentien komt. Omdat ik niet graag stilsta, stap ik naar de volgende halte. Wanneer ik daar aankom, duurt het nog steeds negen minuten voor de negentien komt. Ik loop door naar het station. Ook hier moet ik nog negen minuten wachten, geeft het bord aan. Ik stap verder. Op de hoek van de straat, bij het kerkhof, rijdt de tram me plots voorbij. Het is niet erg, ik heb nog tijd.

Ik wandel tot ik bij een vijver kom. Die heb ik al eens eerder gezien, in een droom van twee dagen geleden. Toen zat ik hier aan een tafel en las een krant. Een plotse windstoot deed de krant opwaaien. Hij dwarrelde naar beneden, in de vijver. Zonder me eerst te ontkleden dook ik hem achterna en redde hem. Ik vouwde de doorweekte krant open. In het midden zat een gat ter grootte van mijn gezicht.

Vandaag is het windstil. Een paar dagjesmensen zitten in het gras, drie nijlganzen staan bij de rand van het water. Ik wandel verder en zoek mijn weg met de routewijzer van mijn telefoon. Die stuurt me een paar keer heen en weer. Het lijkt of ik telkens ergens voorbij loop.

Dan zie ik het. Een gewelf met een stenen trap. Hier moet ik naar boven. Mijn bestemming bevindt zich op een ander niveau. Ik ga de trap op. Niemand ziet me hier, het voelt een beetje eng. De trap leidt naar een brug uit een andere tijd, hij heeft een grandeur die we nu niet meer kennen. Ik loop eroverheen en kom bij een lange hoge muur. Hier zijn geen zijstraten, ik moet de muur volgen op het smalle voetpad, terwijl auto’s me voorbijsnellen. Net wanneer ik begin te vrezen dat de muur eindeloos is, stopt hij. Ik sla de hoek om.

Daar is een poortje. Vorige keer heb ik deze ingang niet gevonden. Ik begrijp nu waarom, hij ligt zo goed verborgen. Weer zie ik trapjes. Bovenaan de trapjes, tussen de helleborussen staat een koppel in een innige omhelzing, kussend. Ik observeer hen even, ga dan naar binnen. Ik loop het kussende paar voorbij, ze merken me niet op. Nu bevind ik me nog een niveau hoger, op een smal paadje. De hoge muur die zojuist links van me was, loopt nu rechts van mij en is maar half zo hoog meer. Ik kijk neer op de auto’s. Even draai ik me om: het koppel is verdwenen.

Ik volg het smalle paadje en sta plots in een grote, aangelegde tuin, hoog in de stad. De straten waar ik zonet gelopen heb, zijn nergens meer te bekennen. Alsof ik in een parallelle wereld ben hoog boven de begane grond. Ik lijk me op de hoogte van de kruinen van de bomen te bevinden en van de toppen van de torens die ik in de verte zie. Links en vrij dichtbij een kerk, rechts in de verte buildings. Vlak voor me, centraal in het landschap, in een zee van duingras, eist een expressief boompje zijn plaats op. Zijn kale, dunne takken en haarfijne twijgjes zijn tegelijk kwetsbaar en krachtig. Het boompje doet me sterk denken aan het affichebeeld van een sprookjesachtige film. Ik wil die film zoeken en bekijken.

Narcissen bloeien langs de rand van het pad. Een jonge vrouw poseert er voor haar vriendin. Ze heeft een oudroze deken om zich heen geslagen. Ze neemt verschillende houdingen aan terwijl haar vriendin foto’s neemt. Ze zien niet dat ik hen vanuit de verte fotografeer. Door de narcissen heen.

Op een bankje zit een gezin alsof ze hier elke zondag samenkomen, een ouderpaar en drie volwassen kinderen, ze lachen en praten over een Franse film. En over de actrice die daarin zo’n mooie tailleur draagt.

Twee vrienden wandelen onder een brugje door, een van hen raapt iets op van de grond, zijn vriend wacht op hem. Families picknicken in het gras. Twee kinderen voetballen in een verborgen hoekje. Deze tuin is al deze mensen vertrouwd, maar ze lijken de stilzwijgende afspraak te hebben hem geheim te houden.

Een beetje verder kom ik bij een uitkijkpost. Onder mij ligt een boomgaard waar een oude appelboom in bloei staat. Zo ver als ik kan kijken zie ik gras en bomen. Waar is de stad waar ik zonet nog was?

Ik loop verder, kom door een bosachtig stuk waaronder weer helleborussen groeien. De bomen begroeten me met hun grillige takken, even denk ik dat ze me vast zullen pakken.

Bij de rand van de tuin zie ik in de diepte onder me geraamtes van serres, overwoekerd door vlinderstruiken en een boompje met witte bloesems. Hier waren de geesten nog rond van de mannen die lang geleden deze tuin aanlegden.

Ik keer terug via het lange smalle paadje, ga door het kleine poortje naar buiten. Ik besluit niet langs dezelfde weg naar huis te gaan maar rechtsaf te slaan, de straat naar beneden. Er is niemand, er rijden geen auto’s, het is hier zo doods. Je zou hier op klaarlichte dag overvallen kunnen worden. Ineens sta ik voor een droomhuis, een reusachtige villa met rode ramen en dakgoten, rechts een gastvrij prieel in rood houtwerk. Het geeft me het gevoel aan de kust te zijn.

Wie zou hier wonen? Ik sta stil voor de gevel en fantaseer over het leven erachter. Iets doet mij besluiten aan te bellen. De bel klinkt luid en schel. Driiiiiing!